maandag 27 juni 2011

Essay: Voorraadkamers van de sneeuw

Marcel Möring leeft mono. Hij is doof aan één oor. Dit gebrek heeft hem geleerd wat het is om te lijden.  Sterker nog: hij wantrouwt het geluk. In 2006 schreef de auteur van Mendels erfenis en Dis voor de maand van de filosofie- alles heeft een speciale maand, sommige gelukkige personen of verschijnselen zelfs een heel jaar- het boekje Lijdenslust. In dit boekje kunnen wij het nog eens ongezouten lezen: ‘Er is geen geluk. Er is alleen maar leed. Geluk is leed dat kortstondig wordt vergeten ten behoeve van de eigen, even kortstondige zielenrust.’ Zo. Daarom is er dus filosofie jongens en meisjes, daarom is er literatuur. Daarom tokkelen die bochelaars op hun treurwilghouten lieren. Dat jullie het maar weer even weten.

Waarom ik over een gelegenheidsboekje uit 2006 begin? Het is de schuld van Terrence Malick. Malicks nieuwste, bekroond met de Gouden Palm, heet The Tree of Life. Doordat ik weinig kwaliteitskranten lees was ik niet op de hoogte van het bestaan van deze veelbesproken film. Meer dan twee uur lang keek ik er gefascineerd naar en besloot dat ik over The Tree of Life zou schrijven. Al vrij snel wist ik dat dit een stuk over lijden zou worden. Hoe kan het ook anders: de film opent met een citaat uit het Bijbelboek Job en de omgang met de dood van een kind en jongere broer is een van de belangrijkste dramatische gegevens. Wie schreef er ook weer zo’n traktaatje over hoe belangrijk lijden is? Marcel heeft in ieder geval één zin weten neer te pennen die me is bijgebleven:

‘als wij dan zo graag willen geloven in een post-apocalyptische, arcadische wereld, moeten we eerst de moed opbrengen om de gedachte te aanvaarden dat zoiets niet kan worden bereikt zonder leed, zonder ons persoonlijke lijden, aan onszelf en de wereld.’

Als we een hemel willen moeten we niet te beroerd zijn echt even op die tandjes te bijten. Hoe zou iets haast onbestaanbaars zonder kruiswegzweet verkregen kunnen worden? Nu geloven Marcel en ik niet echt in een te verwezenlijken utopie, of het nu met of zonder leed is, maar toch. Als je dat wel doet moet je niet gaan piepen als het onderweg pijn doet. De schrijver noemt de causaliteit van het lijden zelfs eenvoudig, daarom is het boekje ook zo dun. Hij stelt dat leed voorkomt uit plezier en dat er geen paradijs is zonder dat daarvoor eerst pijn is geleden. Bij de term causaliteit beginnen de problemen. Van plezier komt leed, een mens moet lijden en weet je: het is belangrijk en moedig om dit te aanvaarden.  Möring ontwerpt met zijn broodnuchtere optelsom en passant ook meteen de meccano van andermans lijden. Klik klak, schroefje erdoor: daar heb je de ander en zijn leed. Hij probeert dit te ondervangen door op zijn laatste pagina met Levinas aan te komen. De Joodse filosoof Immanuel Levinas schreef dat we mens worden in het aangezicht van de ander en dat begrijpt de schrijver van Lijdenslust zo: ook al heeft de ander niets aan onze woorden, de bereidheid je in te laten met dat lijden van de ander verbindt ons in onze eenzaamheid. Samen alleen dus. In die dubbele eenzaamheid kennen we elkaars leed. En die suggestie van kennis stoort me.

Als de ander echt anders is lijdt je beiden ook echt- ik zou bijna zeggen gans- anders. Jouw woorden maken dan niet alleen niets uit, ze zijn ook out of line als ze het leed van een ander willen vatten. Hoe zeer Marcel dit ook probeert te ondervangen met Levinas, het lukt hem niet. Juist omdat hij schrijft dat wij elkaars leed kennen. Er mag dan geen gemeenschap zijn volgens Marcel, je loopt als je net een kind bent kwijtgeraakt toch het risico dat hij zijn hand even op je schouder legt. Zonder iets te zeggen, maar toch, hij knikt even en je ziet: hij weet dat we samen alleen zijn. De juiste term voor wat mij stoort is eigenlijk gewoon kitsch. Ik vind de menselijke conditie die deze schrijver schetst kitsch, ik vind zijn causaliteit kitsch. Hij wil het lijden serieus nemen, maar denkt niet door tot zijn denken en breedsprakige formuleringen stuklopen. Kitsch ten voeten uit: lui en pendant. Pendant op de manier van de sadder and wiser geworden intellectueel die zijn jonge studenten eens even in klinkende zinnen en op een gevatte manier aan de hand van stukjes Dante zal vertellen hoe erg dat wel niet is, dat lijden.  En dat we allemaal alleen zijn en dat dit besef belangrijk is. Ik denk dat de valkuil hier groot is en moeilijk te ontwijken. Naarmate wij ouder worden verwachten we van ons leven toch een zekere algemene geldigheid, dat het een kopie is van een of andere menselijke conditie. Zelfs de zin die ik net schreef bewijst dat. Het is ook gruwelijk om te denken dat ons lijden niets te maken heeft met ander lijden, dat het een unieke kruisweg is.

The Tree of Life opent met de volgende woorden: ‘Waar was jij toen ik de aarde grondvestte?’. De God van Abraham, Izaäk en Jakob toont zijn spierballen. Dit is het antwoord op de klacht van zijn dienaar Job uit het gelijknamige Bijbelboek, die alles is kwijtgeraakt: kinderen, runderen, zijn levenslust. Ik heb dit altijd een onverdraaglijk vroom einde gevonden van een interessant werk over lijden, rechtvaardigheid en gepaste antwoorden. Die antwoorden van Jobs vrienden op de vraag hoe het lijden geplaatst moet worden binnen het geloofssysteem, de moraal, het universum, zijn kitscherige antwoorden van het type Möring. Van het type één plus één is twee. Job zal wel iets fout gedaan hebben: zonde=lijden (zie plezier=lijden). Elihu , de laatste vriend die tot hem spreekt, prent op zijn beurt de arme donder in dat God veel groter en machtiger is en dat God daarom altijd in zijn recht staat. Waarom moeilijk doen? Alle lijden wordt over één kam geschoren. In ieder geval stelt het allemaal geen pleuris voor als je oog hebt voor de ontzagwekkende daden van het Alfa- en Omagamannetje.  Het gekke is dan weer dat deze schofterige dooddoener zo mooi verwoord is. Je ruikt, proeft, voelt die grote oersoep waar de maker zo trots op is.               

Dat sensuele is ook bij Malick ruimschoots voorradig. Als kijker wordt je vaak genoeg het koudwaterbad uitgesleept en zonder pardon in de sauna gezet, en andersom. Beelden van de O’Briens, een vrij welvarend Amerikaans gezin in de jaren vijftig, worden van een duizelingwekkende achtergrond voorzien. Ik heb minstens twintig minuten lang met groeiende verbazing beelden van verschuivende aardlagen en kolkende vulkanen bekeken. Wat ik zag was de schepping, de evolutie. Ik zag zelfs twee dinosaurussen, één lag op de grond en de ander leek hem te gaan verslinden, maar zag daar uiteindelijk vanaf. Was het
mededogen? Ik keek en ik was Blaise Pascal, want bang. In een beroemde uitspraak van de denker wordt de angst voor de eeuwige stilte van de oneindige ruimten verwoord. Het is die plotselinge angst die je voelt als je Brad Pitt weer op het doek ziet verschijnen en je wordt geconfronteerd met de moeizame relatie tussen de vader die hij speelt en zijn oudste zoon. Wat stelt het eigenlijk voor? Ik stelde dezelfde vraag als de God van Job in zij retorische machtsspel: betrad jij ooit de plaats waar de zee opwelt, heb jij over haar diepste bodem gewandeld? Of mooier nog: ken jij de voorraadkamers van de sneeuw? Job blijft de ondervrager een antwoord schuldig. Malick laat zijn lijdende personages terugpraten. Op fluistertoon horen wij een kinderstem vragen stellen als: waar was je? Waarom doe je niets? De vraag wordt hier en daar een klacht, en soms zelfs een eis. Rechtvaardigheid. Alhoewel er een wat esoterisch weergegeven vlam aan het allerbegin en het eind van de film te zien is denk je als bioscoopbezoeker die die gefluisterde vragen hoort: wie luistert er?
Sean Penn speelt een kleine rol in de film. Hij is de oudste zoon die uiteindelijk zelf de leeftijd van zijn vader heeft bereikt. Hij loopt rond door strak vormgegeven flatgebouwen van glas, het camerawerk is hier vaak ongekend goed, zo goed dat we direct weten dat Penn verloren is. De oudste zoon heeft macht, hij heeft de gebouwen waar hij in loopt als architect ontworpen, maar is bewegingsloos. Hij zit en hij herinnert zich. Hij ziet zijn broertje: de jongen die op zijn negentiende is gestorven. Hij denkt veel aan zijn vader. De tiran, de mislukte musicus, de geldwolf, de gevangenis van zijn in wezen vrije moeder, maar ook de trooster, de jongensboekenromanticus, enfin: we kennen ze wel, die vaders. Tegen het eind van de film verklaart het oudste zoontje tegenover zijn vader dat hij op hem lijkt. We hebben hem zojuist, samen met zijn vriendjes geweld zien gebruiken tegen dieren en andermans  bezit. De macht van dat geweld lijkt de jongen te interesseren. Vader O’ Brien verontschuldigt zich vervolgens voor de manier waarop hij zijn zoon vaak behandelde. Brad Pitt speelt dat ijzersterk. Sean Penn verklaart decennia later in een telefoongesprek met zijn vader dat hij nog altijd denkt aan zijn overleden broertje. Er blijft een onverzoenbaar lijden bestaan en de oudste zoon is er alleen mee. Echt alleen. Die eenzaamheid is bij Malick grote labyrinten van glas, een oneindige ruimte, waar het in vergelijking met de pompeuze muziek die Malick onder zijn kosmische intermezzo’s zet, onverdraaglijk stil is. In zo’n ruimte weet je dat je alleen bent, dat je de voorraadkamers van de sneeuw nooit zal kennen.

Niet alles aan The Tree of Life was zo goed. Ik noemde de esoterische vlam die een aanwezigheid van bovennatuurlijke aard lijkt te impliceren. Die zag er niet uit. Die vlam kwam uit de mierzoete metafysische kermiskraam van Marc Chagall. Het einde viel tegen; vanwege dat fikkie en door de al te symbolische strandscène waarin Sean Penn wordt herenigd met de familie die wij uit de jaren vijftig kenden. En dan komt hij ook nog net daarvoor in een rotswoestijn zijn jongere zelf tegen.  Allemaal reuze diep, suggestief, geladen en gedurfd. Deze irritatie is- zoals irritaties dat vaker zijn- een belangrijk onderdeel van de beschouwing. In ieder geval voor de beschouwer. Ik moet mij afvragen waarom gepsychologiseer in maanlandschappen en hemelse stranden van hereniging mij storen. En dat zal ik ook doen. Maar geef mij vooralsnog toch alsjeblieft die andere waaghals Malick, die ook durft en- belangrijker- raak schiet. De lange beelden van natuurgeweld en het ontstaan van leven voorzien als dreigende en ondermijnde achtergrondruis de soms knusse en aangenaam melancholische beelden van het gezin O’Brien van diepte. Je krijgt er op zijn best kriebels van in je maag en je denkt zoiets als ‘jezus, ik besta’. Klinkt wat pathetisch niet? Dat vond ik er nu juist zo heerlijk aan. ‘Lacrimosa’ klonk het in de natuur scènes herhaaldelijk en schel boven het gebrul van water en lava uit. Dat woord komt uit het requiem dat handelt over de Dies Irae. Thomas van Celano schrijft daarin dat de dag der wrake is aangebroken. Hemel en aarde branden en God oordeelt de levenden en de doden. Malicks universum is een moreel universum. Daarin bestaat het lijden als niet te verteren, je kunt er aan beginnen; je krijgt het niet weg. Wat de ander lijdt kun je in dat universum niet kennen, je kunt er misschien van proeven, maar het smaakt vreemd. De ander is een voorraadkamer van de sneeuw. Welke suggestie van verzoening Malick ook wekt, het bestaan van het lijden blijft steken. Dat is ook Levinas: de wet liefhebben boven God. De mens moet het stadium van het ethische niet willen ontstijgen, hoe zeer hij ook verlangt naar een strand waar alles op zijn plaats valt. Malick heeft doorgedacht en neemt de omvang van zijn thematiek serieus. De kalme, erudiete schrijfstijl van Möring en de gewaagde natuurbeelden, het melancholische jaren vijftig gezin en de religieuze symboliek van Malick: van het eerste komt kitsch en van het tweede niet. Want juist in het ethische stadium bestaat het lijden als aporie. Dat is het tegenovergestelde van meccano.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten